Mijn banden zijn zacht. Ik fiets moeizaam over de ongelijke stenen. Het trappen gaat zwaar en af en toe raakt de velg de straat. De fiets is rood met zwart net zo als mijn panty en jas. De wind blaast de zwarte stof naar achteren en de rode panty wordt een met het frame van de fiets die door de tranen van de wind zacht lijkt. De cadans van het trappen wordt verstoort door de fietsende vrouw voor mij, ze remt voor een voetganger die de straat oversteekt. De fietsende vrouw wordt door de windtranen ineens een magisch figuur, vloeibaar, ze heeft nog geen naam maar wel een kleur. Ik ga haar volgen tot ik echt een andere weg moet gaan. Zij vangt de wind en ik probeer haar tempo vol te houden. Ik maak geen geluid. Mijn fiets stuur ik om de putten in de weg en de losse stenen heen, verlangend naar asfalt. Het stoplicht staat op rood. Als ik rem maakt mijn fiets een zacht piepend geluid. De vloeibare vrouw kijkt opzij, ik duik iets dieper in mijn jas wat mijn bril doet beslaan. Haar figuur veranderd. Het vloeibare wordt stram en de kleur vervaagt. Het begint zachtjes te regenen. De vrouw zet haar fiets op de stoep en pakt uit haar tas kleurloos plastic. Het is een jas zonder knopen. Ze trekt hem over haar hoofd, vormeloos valt hij over haar kleren. Het verkeerslicht springt op groen. ik steek alleen over. De wind waait de regen in mijn gezicht. De wolken maken het donker. De bladerloze bomen trekken grillige zwarte lijnen in de lucht. Ik rijd over een put en hoor het geluid van een velg die tegen de stenen van de straat terecht komt. Ik moet hard trappen om vooruit te komen.